Voordrachtstukken en etudes voor Fluit samengesteld door A.J. Peetoom 2e hands
Staat: Goed
Voor de muzikantenexamens A, B, C en D
ten behoeve van de 4 landelijke muziekfederatie's.
Voordrachtstukken en Etudes voor Fluit
samengesteld door A.. J. Peetoom
EXAMEN - EISEN
EXAMEN A.
Theoretisch.
A. Kennis van de vorm en waarde der noten en rusten (voor zover zij voorkomen in de praktische opgaven).
B. Vlot notenlezen in de sleutel van het Instrument, tenminste in de omvang van 2 octaven, ook met kruizen, mollen en herstellingstekens.
C. Kennis van de bouw der grote-terts-toonladders en de daarin voorkomende intervallen; het kunnen opnoemen van de grote-terts-tbonladders tot en met 3 kruizen en 3 mollen.
D. Enige kennis van de meest gebruikelijke maatsoorten(—; — • —; -- • — • —)ook van de tekens C en
E. Bekendheid met de voornaamste tekens voor tempo, dynamiek, articulatie en herhalingen.
F. Kennis van de meest gebruikelijke articulatie tekens.
G. Enige kennis van het ontstaan van de toon.
Praktisch.
A. Het spelen van de grote-terts-toonladders tot en met 3 kruizen en 3 mollen.
B. Een eenvoudige etude en een eenvoudig voordrachtstuk uit de verplichte examenopgave (Etudes en voordrachtstukken. uitgave Molenaar).
C. Prima-vista-spel van een eenvoudige melodie.
D. Bekendheid met de meest voorkomende hulpgrepen van het instrument.
EXAMEN B.
Theoretisch.
A. Vlot notenlezen in de sleutel van het instrument; ook met de dubbelkruizen en mollen.
B. Kennis van de bouw der grote-terts en der oorspronkelijke harmonische en melodische kleine-terts-toonladders; het kunnen opnoemen van de grote-terts en van de oorspronkelijke harmonische en melodische kleine-terts-toonladders tot en met 3 kruizen en 3 mollen en op de daarin voorkomende intervallen.
C. Kennis van de bouw van de grote en kleine drieklank.
D. Kennis van de voornaamste maatsoorten en hun onderverdelingen; ook onregelmatig als duolen, triolen e.d.
E. Kennis van de voornaamste tempo en karaktertermen, alsmede van de tekens voor dynamiek, articulatie, herhalingen en afkortingen.
F. Kennis van de samenstelling van het harmonie- en fanfareorkest.
G. Bekendheid met enige belangrijke grootmeesters der toonkunst.
H. Kennis van de omvang en stem.ming van het eigen instrument.
Praktisch.
A. Het spelen van de grote-terts en van de oorspronkelijke harmonische en melodische kleine-terts-toonladders tot en met 3 kruizen en 3 mollen (legato en staccato zo mogelijk over 2 octaven).
B. Het spelen van drieklanken op de tonica (zo mogelijk over 2 octaven, legato en staccato).
C. 2 Etudes van verschillend karakter en 2 voordrachtstukjes uit "Etudes en voordrachtstukken", uitgave Molenaar.
D. Prima-vista-spel van een melodie.
E. Bekendheid met de hulpgrepen van het instrument.
ENZ.