DUEL, Joost Zwagerman - Tweedehands boek - Staat: Als nieuw
'Voor zijn ogen zag Verhooff gebeuren wat nog niet was gebeurd en op datzelfde ogenblik al gebeurd leek te zijn: zijn hand, de vuist, het canvas. Hij had nooit een schilderijdoek horen uitscheuren. Er klonk een scherp gekraak als van een boomtak die in tweeën breekt – een onverwacht grof geluid voor zo'n frêle stuk linnen.'
Uit het Hollands Museum verdwijnt een hedendaags meesterstuk met een geschatte waarde van dertig miljoen euro. Museumdirecteur Jelmer Verhooff begint een zoektocht naar het verdwenen topstuk. Er ontstaat een tragikomisch kat-en-muisspel tussen directeur en 'dader', de jonge kunstenares Emma Duiker.
Proloog
Godverdomme, die hand, die vuist! Jelmer Verhooff keek naar het opengereten canvas en merkte dat er ergens in zijn binnenste een jongetje probeerde op te krabbelen dat om zijn mamma riep. Nou goed, geen jongetje, een joch. Een grote vent. Een grote vent van negen jaar die bij het schoolzwemmen eindelijk duiken had geleerd en die aan het eind van die ene zwemles tijdens de laatste tien minuten van het `vrij zwemmen' en onder het oog van al zijn klasgenoten onbevreesd de hoge duikplank besteeg, bijna zes meter hoog. Hij zou de hele wereld laten zien
wie hij was.
De grote vent zette zich af met de voorkant van zijn voeten — en vanaf het ogenblik dat die voeten van de duikplank veerden en hij het water op zich af zag komen, wist hij dat hij een vreselijke vergissing had begaan; als een voedselzak die vanaf grote hoogte uit een helikopter wordt gedropt, viel de grote vent loodrecht naar beneden. Toen hij plat op zijn buik op het water terechtkwam, stond zijn huid direct in lichterlaaie. Eenmaal onder water (en nog steeds vlammend) zag en hoorde hij niets meer, en de grote vent wenste dat hij niet boven zou komen. Aan de rand van het zwembad stond natuurlijk de hele klas, achtentwintig leerlingen met ogen op steeltjes, die het niet waagden om te gaan lachen—dat gebeurde later die dag, in de blauw-witbetegel-de kleedruimte en in de bus terug naar school, en dat lachen zou het hele schooljaar aanhouden, een tornado van gejoel en ge-schater.
Maar eerst waren er de handen die hij bij zijn rug en middel
voelde. De badmeester bleek hem met kleren en al te zijn nage-sprongen en loodste hem met vaste hand naar de rand van het bad. Proesten, hoesten, slikken, huilen. De grote vent moest op zijn rug blijven liggen op de koude tegels. Hij werd beklopt, bepoteld, de badmeester in zijn doorweekte shirt hield voortdu-rend één hand onder zijn nek.
Toen hij eindelijk mocht opstaan en wankelend op zijn be-
nen stond, zag hij dat zijn schooljuf, die was toegesneld, wit van schrik naar zijn bovenbenen en buik staarde. `Jongen toch, jongen toch...' Juf Vreugdehil droeg felblauwe plastic hoesjes om haar schoenen, een soort badmutsjes voor voeten.